Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;
Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;
H to show hint;
A reads text to speech;
16 Cards in this Set
- Front
- Back
piec |
bakken
bakte, bakten
gebakken (hebben) |
|
zaczynać (się) |
beginnen
begon, begonnen
begonnen (zijn)
|
|
rozumieć |
begrijpen
begreep, begrepen
begrepen (hebben) |
|
opisać |
beschrijven
beschreef, beschreven
beschreven (hebben) |
|
omówić |
bespreken
besprak, bespraken
besproken (hebben) |
|
istnieć |
bestaan
bestond, bestonden
bestaan (hebben) |
|
ruszać (się) |
bewegen
bewoog, bewogen
bewogen (hebben) |
|
odwiedzić |
bezoeken
bezocht, bezochten
bezocht (hebben) |
|
modlić się |
bidden
bad, baden
gebeden (hebben) |
|
ofiarować |
bieden
bood, boden
geboden (hebben) |
|
wiązać |
binden
bond, bonden
gebonden (hebben) |
|
okazać się |
blijken
bleek, bleken
gebleken (zijn) |
|
zostać |
blijven
bleef, bleven
gebleven (zijn) |
|
przerwać |
breken
brak, braken
gebroken (hebben) |
|
wziąć ze sobą |
brengen
bracht, brachten
gebracht (hebben) |
|
zgiąć |
buigen
boog, bogen
gebogen (hebben) |