• Shuffle
    Toggle On
    Toggle Off
  • Alphabetize
    Toggle On
    Toggle Off
  • Front First
    Toggle On
    Toggle Off
  • Both Sides
    Toggle On
    Toggle Off
  • Read
    Toggle On
    Toggle Off
Reading...
Front

Card Range To Study

through

image

Play button

image

Play button

image

Progress

1/201

Click to flip

Use LEFT and RIGHT arrow keys to navigate between flashcards;

Use UP and DOWN arrow keys to flip the card;

H to show hint;

A reads text to speech;

201 Cards in this Set

  • Front
  • Back

to answer (int)

antwoorden

antwoord
antwoorde
geantwoord
to bake, fry
bakken

bak
bakte
gebakken
to spoil, ruin, corrupt
bederven

bederf
bedierf
bedorven

intrans. has aux zijn
to mean, intend
bedoelen

bedoel
bedoelde
bedoeld
to deceive, cheat
bedriegen

bedrieg
bedroog
bedrogen
to begin
beginnen (aux zijn)

begin
begon
begonnen
to store, hold, put up, accommodate, recover (obj)
bergen

berg
borg
geborgen
to pay, pay for
betalen

betaal
betaalde
betaald
to order, command
bevelen

beveel
beval
bevolen
to pray, entreat
bidden

bid
bad
gebeden
to offer, make a bid
bieden

bied
bood
geboden
to bite
bijten

bijt
beet
gebeten
to tie
binden

bind
bond
gebonden
to blow
blazen

blaas
blies
geblazen
to be evident, obvious
to turn out that
blijken

3p only, aux zijn not hebben

het blijkt
het bleek
het is gebleken, etc
to stay, remain
blijven (aux zijn)

blijf
bleef
geblijven
to build
bouwen

bouw
bouwde
gebouwd
to roast, fry, grill
braden

braad
braadde
gebraden
to burn
branden (t & i)

brand
brandde
gebrand
to break
breken

breek
brak
gebroken

int. breken takes aux zijn in past active inf
to bring
brengen

breng
bracht
gebracht
to bend, bow
buigen

buig
boog
gebogen
to thank, say thank you
danken

dank
dankte
gedankt

usu. use bedanken for trans w/ obj, always use bedanken in passive voice
to dance
dansen

dans
danste
gedanst
to cover, set the table
dekken

dek
dekte
gedekt
to divide, share
delen

deel
deelde
gedeeld
to think
denken

denk
dacht
gedacht
to kill, slay
doden

dood
doodde
gedood
to do
doen

doe
deed
gedaan
to carry, bear
dragen

draag
droeg
gedragen
to drive, propel, carry on, run

to float, drift
drijven

drijf
dreef
gedreven

int (ii) conj w. zijn in pa.a.inf
to push, press, crowd, pierce, urge;

to penetrate
dringen

dring
drong
gedrongen

int. takes aux zijn when motion toward a place indicated
to drink
drinken

drink
dronk
gedronken
to press, oppress, weigh upon, print
drukken

druk
drukte
gedrukt
to last, continue, endure
duren (3 per only)

het duurt
het duurde
geduurd
to push, shove
duwen

duw
duwde
geduwd
to force, compel
dwingen

dwing
dwong
gedwongen
to eat
eten

eet
at (long a in aten pl.)
gegeten
to bicycle
fietsen

fiets
fietste
gefiest

if motion toward a place indic., use aux zijn thorughout
to go
gaan (aux zijn)

ga/gaat
ging
gegaan
to happen, occur
gebeuren (3p alleen)(aux zijn)

het gebeurt
het gebeurde
gebeurd
to use, make use of, partake (food, drink)
gebruiken

gebruik
gebruikte
gebruikt
to believe, be of the opinion
geloven

geloof
geloofde
geloofd
to cure, heal;
get well, recover
genezen

genees
genas (genazen w/ long a)
genezen

intrans takes aux. zijn
to enjoy
genieten

geniet
genoot
genieten

takes DO or van+phrase
to give
geven

geef
gaf (long a in pl gaven_
gegeven

subj of passive is that which is given
to pour
gieten

giet
goot
gegoten
to glide, slip, slide
glijden

glijd
gleed
gegleden

if motion is toward, conj w/ aux aijn throughout
to throw, cast
gooien

gooi
gooide
gegooid
to dig
graven

graaf
groef
gegraven
to catch, grasp
grijpen

grijp
greep
gegrepen
to grow(become larger)
groeien (alw. intrans)(aux zijn)

groei
groeide
gegroeid
to greet
groeten

groet
groette
gegroet
to hurry (t&i)
haasten

haast
haastte
gehaast

to be in a hurry as requires reflexive e.g. ik haast me
to fetch, get, go for
halen

haal
haalde
gehaald
to hang
hangen (t+i)

hang
hing
gehangen
to have
hebben

heb (hebt, heeft, hebben)
had (hadden)
gehad
to raise, lift, levy (taxes)
heffen

hef
hief
geheven
to help
helpen

help
hielp
geholpen
to remind;
to recall, remember
herinneren

herinner
herinnerde
herinnerd

to remind sme of smt = iemand aan iets herinneren

(ii) reflexive required
to be called, be named;
to bid, command
heten
i) activ usu ii)passv

heet
heette
geheten
to hear
to belong, be proper
horen
(ii pssv only)

hoor
hoorde
gehoord
to hold, keep, contain;
to love, be fond of;
houden
(ii houden van)

hou(d)/houdt/houden
hield
gehouden
to cut, hack, hew
houwen

houw
hieuw
gehouwen
to rent (from)
huren

huur
huurde
gehuurd

verhuren = to rent (to)
to know, be acquainted with
kennen

ken
kende
gekend
to choose, select
kiezen

kies
koos (kozen of.c.)
gekozen
to view, look (at)
kijken
(INT with that which one looks at/upon being obj of prep op/naar)

kijk
keek
gekeken
to climb, mount, ascend
klimmen

klim
klom (=> klommen)
geklommen

(if motion toward a place, aux zijn used thruout)
to ring, sound;
to clink (glasses), to rivet;
klinken (passv poss only w/ ii)

klink
klonk
geklonken
to knock, tap, rap, beat, throb
kloppen

klop
klopte
geklopt
to boil, cook
koken

kook
kookte
gekookt

can be used int (het water kookt) or generally (ik kan goed koken)
to come
komen (irr)(aux zijn)

kom/komt/komen
v: sh/sh/ln
kwam (v: sh/ln)
gekomen
to buy
kopen

koop
kocht
gekocht
to cost
kosten (3p impersonal only)

het kost
het kostte
gekost
to get, receive, obtain, acquire
krijgen

krijg
kreeg
gekregen

no imperative in dutch
to creep, crawl
kruipen

kruip
kroop
gekropen

(motion towards, aux zijn thruout)
to be able to
kunnen

kan/kunt/kunnen
kon/konden
gekund
to laugh
lachen

lach
lachte
gelachen
to load
laden

laad
laadde
geladen
to let, allow, omit, refrain from, cause, have done (have sme do)
laten

laat
liet
gelaten
to lay, place
leggen

leg
legde
gelegd
to lead, guide
leiden

leid
leidde
geleid
to lend
to borrow
lenen aan, lenen van

leen
leende
geleend
to teach, to learn
leren

leer
leerde
geleerd
to live
leven

leef
leefde
geleefd
to read, gather, glean
lezen

lees
las/lazen (a sh sng, ln pl "lazen")
gelezen
to lie, tell lies
liegen

lieg
loog
gelogen
to lie, be situated
liggen

lig
lag/lagen (sh sn, ln pl)
gelegen
to suffer endure


to like
lijden

lijd
leed
geleden

mogen lijden
to be like, look like
to seem, to appear
lijken op
lijken alsof

lijk
leek
geleken
to walk, tun; run (trains, clocks, rivers, etc)
lopen

loop
liep
gelopen

for motion toward, aux. zijn throughout
to listen (to); to obey, follow
luisteren (often luisteren naar)

luister
luisterde
geluisterd
to succeed
lukken (aux zijn)
impersonal 3rd pers only
het lukt
het lukte
gelukt
so, I succeeded in = het lukte me; etc
to make, do
maken

maak
maakte
gemaakt
to measure
meten

meet
mat/maten (sh/ln a)
gemeten
to avoid, shun
mijden

mijd
meed
gemeden
to have to, must, be obliged to
moeten

moet
moest
gemoeten (for modal verbs, when used with another infin. in a compound tense (perfects), use infin not partic)
to be allowed to, be permitted to, like; may
mogen

mag/mag/mogen
mocht
gemoogd (less comm: gemogen)
(for modal verbs, when used with another infin. in a compound tense (perfects), use infin not partic)
to take
nemen

neem
nam/namen (sh/ln)
genomen
to name, call
noemen

noem
noemde
genoemd
to meet, encounter
ontmoeten

ontmoet
ontmoette
ontmoet
to place, put
plaatsen

plaats
plaatse
geplaatst
to talk, chat
praten

praat
praatte
gepraat
to praise
prijzen

prijs
prees
geprezen
to try, attempt
proberen

probeer
probeerde
geprobeerd
to advise, guess
raden

raad
raadde or ried
geraden
to hit, touch;
to affect, concern;
to get, become;
raken (aux zijn for intran iii)

raak
raakte
geraakt
to rain
regenen (activ impers)

het regent
het regende
geregend
to travel
reizen

reis
reisde
gereisd
(motion toward, use aux zijn thruout)
to count, calculate, compute, reckon
rekenen

reken
rekende
gerekend
to repair
repareren

repareer
repareerde
gerepareerd
to ride, drive
rijden (tr & int)

rij(d)/rijdt
reed
gereden

(motion towards, use aux zijn)
to rise
rijzen (aux zijn)

rijs
rees
gerezen
to call, shout
roepen

roep
riep
geroepen
to smoke
roken (tr & int)

rook
rookte
gerookt
to smell
ruiken (tr, int) (regional: rieken)

ruik
rook
geroken
to divide, sever, take leave;
to die;
to divorce
scheiden (ii: aux zijn, iii: usu reflexive const)

scheid
scheidde
gescheiden
to pour (also like to serve drinks)
to give, bestow
schenken

schenk
schonk
geschonken
to create
scheppen

schep
schiep
geschapen
to shave;
to shear, clip
scheren

scheer
schoor
geschoren

(for shave, reflexive ik scheer me = I shave)
to shoot, fire;
to flash(thought, pain, etc)
schieten (ii: aux zijn)

schiet
schoot
geschoten
to shine;
to seem, appear;
schijnen

schijn
scheen
geschenen
to write
schrijven

schrijf
schreef
geschreven
to be frightened

to frighten
schrikken (aux zijn)

schrik
schrok/schrokken
geschrokken

schrikken (aux hebben)
schrik
schrikte
geschrikt
to hide, take shelter
schuilen

schuil
schuilde
geschuild

or schuil
school
gescholen
to push, shove;

to slide, slip
schuiven (intr ii takes aux zijn)

schuif
schoof
geschoven
to strike, beat
slaan

sla
sloeg
geslagen
to succeed;
to pass (an exam)
slagen (aux zijn)

slaag
slaagde
geslaagd

i) + prep. in/met
ii) +prep voor
to sleep
slapen

slaap
sliep
geslapen
to grind, cut, sharpen
slijpen

slijp
sleep
geslepen
to shut, close, lock
sluiten

sluit
sloot
gesloten
to taste
smaken

smaak
smaakte
gesmaakt

usu. impersonal e.g. het smaakt me niet
to snow
sneeuwen

het sneeuwt
het sneeuwde
gesneeuwd

impersonal, active
to cut, carve
snijden

snij(d)/snijdt
sneed
gesneden

for scissors use knippen
to stretch, tighten, strain, span
spannen

span
spande
gespannen
to play
spelen

speel
speelde
gespeeld
to be (feel) sorry
spijten (impersonal)

het spijt
het speet
gespeten
to speak
spreken

spreek
sprak/spraken (s/l)
gesproken
to spring, jump, leap, burst, explode
springen

spring
sprong
gesprongen

motion toward => aux zijn
to stand, be standing
staan

sta
stond
gestaan
to sting, prick, stick, poke, put
steken

steek
stak/-en (s/l
gestoken
to steal
stelen

steel
stal/-en (s/l)
gestolen
to put, place, suppose
stellen

stel
stelde
gesteld
to die
sterven

sterf
stierf
gestorven

aux zijn
to climb, rise, mount
stijgen (aux zijn)

stijg
steeg
gestegen
to disturb, interrupt
storen

stoor
stoorde
gestoord
to push, kick, bump, shock, scandalize;
to strike (up against);
stoten

stoot
stootte
gestoten

also stiet in the past

intrans ii takes aux zijn
to fight, struggle

(elevated style)
strijden

strijd
streed
gestreden
to study;
to study at (intr)
studeren

studeer
studeerde
gestudeerd
to send
sturen

stuur
stuurde
gestuurd

supplanted zenden
to draw, sign, mark, characterize
tekenen

teken
tekende
getekend
to count
tellen

tel
telde
geteld
to hit, strike, meet
treffen

tref
trof
getroffen
to draw, pull, tug;
to go, march, migrate
trekken (mot. tow. aux zijn)

trek
trok
getrokken
to fall
vallen (aux zijn)

val
viel (vielen)
gevallen
to catch, capture
vangen

vang
ving
gevangen
to sail, travel by boat
varen (aux zijn)

vaar
voer
gevaren
to fight, struggle
vechten

vecht
vocht
gevochten
to alter, change
veranderen

verander
veranderde
veranderd

when intran: aux zijn
to disappear
verdwijnen

verdwijn
verdween
verdwenen
to forget
vergeten

vergeet
vergat/-en (s/l)
vergeten

aux zijn for no longer knowing something, hebben for negligence
to be mistaken
(zich) vergissen (reflexive)

vergis me, etc
vergiste me, etc
(zich) vergist
to explain
verklaren

verklaar
verklaarde
verklaard
to lose
verliezen

verlies
verloor
verloren
to surprise
verrassen

verras
verraste
verrast
to differ, vary
verschillen

verschil
verschilde
verschild

e.g. wij verschillen met hem van mening
to find
vinden

vind
vond
gevonden

no imperative
to fly
vliegen

vlieg
vloog
gevlogen

tr and int, int takes aux zijn for motion toward
to feel, touch, sense
to feel (to the touch) (eg. it feels soft)
to feel (well, ill)
voelen

voel
voelde
gevoeld

for (iii) need reflexive constr.
to lead, carry, conduct, take, carry on
voeren

voer
voerde
gevoerd
to follow
to take a course
volgen

volg
volgde
gevolgd

(i) tr and intr, intr takes aux zijn and often prep. op
to fold
vouwen

vouw
vouwde
gevouwen
to ask (for), invite
vragen

vraag
vroeg
gevraagd

also exist forms vraagde(n) in the past tense
to fill
vullen

vul
vulde
gevuld
to wait
wachten

wacht
wachtte
gewacht

wait for = wachten op
to walk, stroll
wandelen

wandel
wandelde
gewandeld

motion toward: aux zijn
to wash
wassen

was
waste (archaic: wies)
gewassen
to weigh
to ponder, consider
wegen (i: tr and intr)

weeg
woog
gewogen
to wish
wensen

wens
wenste
gewenst
to work, function, take effect
werken

werk
werkte
gewerkt

also has wrocht, gewrocht
to throw, cast (formal written only)
werpen

werp
wierp
geworpen
to know (something, not person)
weten

weet
wist
geweten
to yield, give way
wijken (aux zijn)

wijk
week
geweken
to show, point out
wijzen

wijs
wees
gewezen
to want to
willen

wil
wilde (also wou/wouden)
gewild

modal with double infinitive constr applicable
to wind, twist
winden

wind
wond
gewonden
to win, gain
winnen

win
won
gewonnen
to live, dwell
wonen

woon
woonde
gewoond
to become, get
worden (aux zijn)

word, werd, geworden

also finite verb in present and past passive and combine with pp to make present participle passive for trans verbs
to say, tell
zeggen

zeg
zei/den (also zegde/n)
gezegd
to send,
to broadcast
zenden (i: lit usage only)

zend
zond
gezonden
to sit, put
to sit down (reflx)
zetten

zet
zette
gezet
to see
zien

zie
zag/en (sh/l)
gezien
to be
zijn (aux zijn | sometimes wezen as a dependent infin)

ben/bent/is/zijn
was/waren
geweest
to sing
zingen

zing
zong
gezongen
to sink
zinken (intran only)

zink
zonk
gezonken
to sit, be sitting
zitten

zit
zat/en (sh/l)
gezeten
to search, look for
zoeken

zoek
zocht
gezocht
to swim
zwemmen (motion towards:aux zijn)

zwem, zwom, gezwommen
to be silent, fall silent
zwijgen

zwijg
zweeg
gezwegen